Pronom relatif

Het is iets wat Fransen zelf ook wel eens fout doen: ‘que’ zeggen wanneer het ‘dont’ moet zijn. Begin je je nu al op je hoofd te krabben? Hoeft niet. De regels vallen best mee.
De woorden ‘dont’, ‘qui’, ‘que’, ‘ce qui’ en ‘ce que’ zijn betrekkelijke voornaamwoorden. In het Nederlands heb je daar ‘wat’, ‘die’ of ‘dat’ voor.

Qui of que
Is het onderwerp een betrekkelijk voornaamwoord, dan gebruik je altijd ‘qui’.

  • La fille qui est à côté de moi. (Het meisje dat naast me staat.) >> Het onderwerp is ‘la fille’, dus je verwijst ernaar met ‘qui’.

Verwijs je naar een lijdend voorwerp, dan gebruik je ‘que’.

  • Le livre que tu me donnes. (Het boek dat je me geeft.) >> Het onderwerp is ‘tu’, het lijdend voorwerp is ‘le livre’, dus verwijs je ernaar met ‘que’.

Dont

Het woord ‘dont’ vervangt een naam (ding of persoon) na het voorzetsel ‘de’.

  • Le travail dont il était fier. (Het werk waar hij trots op is.)
  • Le film dont je parle. (De film waarover ik praat.)

Ce qui/que/dont

Als je een voornaamwoord kunt vervangen door ‘la chose qui’ (het ding dat), ‘la chose que’ of ‘la chose dont’, vervang je het door ‘ce qui’, ‘ce que’ of ‘ce dont’.

  • Elle comprends ce qui se passe. (Ze begrijpt (het ding) wat is gebeurd.) > onderwerp
  • Je comprend ce que vous voulez. (Ik begrijp (het ding) wat u wilt.) > lijdend voorwerp

Ce dont gebruik je als het voorwerp van het voorzetsel ‘de’.

  • Il écoute ce dont je parle. (Hij luistert naar (het ding) wat ik zei.)
  • Ce dont il a peur, ce sont les rats. (Dat waar hij bang van is, zijn ratten.)

Na een voorzetsel

Gebruik je een betrekkelijk voornaamwoord na een voorzetsel, let er dan op waar je naar verwijst: naar een persoon of geen persoon?

Persoon

Verwijs je naar een persoon, gebruik dan ‘qui’.

  • L’ami avec qui je danse. (De vriend met wie ik dans.)
  • L’enfant à qui tu as donné ce livre. (Het kind aan wie je dat boek hebt gegeven.)

Geen persoon

Verwijs je niet naar een persoon, dan gebruik je ‘lequel’ (voor mannelijk enkelvoud), ‘laquel’ (vrouwelijk enkelvoud), ‘lesquels’ (mannelijk meervoud) of ‘lesquelles’ (vrouwelijk meervoud).
Let op: Is het voorzetsel ‘à’, dan gebruik je ‘auquel’, ‘auxquels’ of ‘auxquelles’.
Is het voorzetsel ‘de’, dan gebruik je ‘duquel’ desquels’, ‘de laquelle’ of ‘desquelles’.

  • Un pays pour lequel je dois obtenir un visa. (Een land waarvoor ik een visum nodig heb.)
  • La ville dans laquelle vous résidez. (De stad waarin jullie wonen.)
  • Les questions auxquelles nous devons répondre. (De vragen die wij moeten beantwoorden.)
  • La photo de laquelle le tableau est inspiré. (De foto waarop het schilderij is gebaseerd).

Nieuws:

Nieuwsbrief