Waar, waarmee en waarin?

Zelfs als je de alle Franse voorzetsels kent, is het soms nog best lastig ze juist te gebruiken. Hier helpen we je op weg.

Voor, achter, tussen, in, door… Als een voorzetsel alleen een plaats aanduidt is het duidelijk in het Frans. Maar voorzetsels zijn er ook om bijvoorbeeld richting of oorsprong aan te geven. En ze zijn er voor tijd, duur, oorzaak, manier, materiaal, relatie. Hieronder vind je de meest gebruikte voorzetsels met verschillende betekenissen.

de – Is voor bezit, oorsprong, materiaal, inhoud of prijs. Betekenissen: van, uit, vandaan, vanaf, tijdens, gedurende, met, op, volgens, door, over.
> On parle rarement de politique. (We praten zelden over politiek)
> Ce livre est de Marie. (Dit boek is van Marie)
> Jean vient de France. (Jean komt uit Frankrijk)
> Camille boit une tasse de thé. (Camille drinkt een kop thee)

à – Om plaats, tijdstip, bezit, inhoud of prijs uit te drukken. Betekenissen: van, in, te, aan, voor, bij, om, tot, met.
> Demain, je vais à Paris. (Morgen ga ik naar Parijs)
> Elle s’adresse à moi. (Ze spreekt mij aan)

avec – Is om je gezelschap aan te duiden, middel, manier. Betekenis: met.
> Louise est venue avec une ami. (Louise is met een vriend gekomen)
> Je coupe ma tartine avec un couteau. (Ik snij mijn boterham met een mes)
> Ils regardent l’auteur avec admiration. (Ze kijken met bewondering naar de schrijver)

dans – Om voor plaats of tijd aan te duiden. Betekenissen: in, binnen, binnenin, te midden van, bij, in de loop van, met, over.
> C’est dans ma chambre. (Het is in mijn kamer)
> Tu viendras dans une semaine. (Je komt over een week)
> Je marche dans la rue. (Ik loop over straat)

en – Gebruik je voor plaats, duur, materiaal, middel, manier, tijd, plaatsen en geografische namen, maar niet bij namen van steden. Betekenissen: in, te, tijdens, per, bij. Vergelijkbaar met hoe ‘dans’ wordt gebruikt, maar in abstractere zin. Meestal volgt geen lidwoord na ‘en’.
> Elle vit en France, en Normandie. (Ze woont in Frankrijk, in Normandië)
> Il part en avion, mais elle voyage en train. (Hij gaat met het vliegtuig, maar zij reist met de trein.)
> Alex m’a donné un bracelet en or. (Alex heeft me een gouden armband gegeven)

sur – Om een plaats op een oppervlakte aan te duiden, geschatte leeftijd of onderwerp. Betekenissen: op, bovenop, tegen, aan, naar, over, aangaande, betreffende, rond, bijna, per, bij, van
> Les clés sont sur le bureau. (De sleutels liggen op het bureau)
> Ce livre sur la nature. (Dat natuurboek – Dat boek over de natuur)
> Je prends mille euros sur ton salaire. (Ik haal duizend euro van je salaris af.)
> Une chambre de 5 mètres sur 3. (Een kamer van 5 bij 3 meter)

Voor internet gebruik je ook ‘sur’: Je l’ai vu sur Wikipédia. (Ik heb het op Wikipedia gezien)

par – Gebruik je voor een manier, middel of verdeling. Betekenissen: door, door middel van, met, over, per, langs, via, bij, in, aan.
> Par un temps pareil il ne faut pas conduire. (Bij zulk weer ga je de weg niet op)
> Charlie regarde par la fenêtre. (Charlie kijkt door het raam)
> Je t’envoie un paquet par la poste. (Ik stuur je een pakket per post)

pour – Gebruik je voor bestemming, doel, tijdsduur of prijs. Betekenis: voor.
> Cette lettre est pour lui. (Deze brief is voor hem)
> Ils partent pour plusieurs jours. (Zij vertrekken voor enige dagen)
> Je n’y suis pour rien. (Ik heb er niets mee te maken)

Nieuws:

Nieuwsbrief