Goed eten, een goed mens, een goed boek, goed Frans praten. In het Nederlands hoef je maar 1 woord te kennen, maar in het Frans heb je bien of bon. Wanneer gebruik je nu welk woord?
Bon
- Als het woord ‘goed’ bij een zelfstandig naamwoord hoort (let op, het woord bon/bonne/bons/bonnes verandert mee met het zelfstandig naamwoord):
- J’ai lu un bon livre. (Ik heb een goed boek gelezen.)
- J’ai mangé de bons fruits. (Ik heb goede vruchten gegeten.)
- J’ai passé une bonne soiree. (Ik heb een leuke avond gehad.)
- Met het werkwoord être:
- Als je wilt zeggen dat iets lekker is:
Ce vin est très bon. (Deze wijn is erg goed.) - Als je wilt vragen of zeggen dat iets oké of prima is:
C’est bon ? (Ben je klaar? Is het oké?.)
En ook: C’est bon maintenant ! (Zo is het genoeg!) - Als je wilt zeggen dat iets correct is:
Ton devoir est bon. (Je huiswerk is goed.)
- Als je wilt zeggen dat iets lekker is:
Bien
- Als het woord ‘goed’ bij een werkwoord hoort (let op, het woord bien verandert niet mee!):
- Ma voiture roule bien. (Mijn auto rijdt goed.)
- Je danse bien. (Ik dans goed.)
- Elle parle bien français. (Ze spreekt goed Frans.)
- Met het werkwoord être, als je wilt zeggen dat iets aardig, interessant of cool is, of bij een compliment (bravo!):
- Ce livre est bien. (Dit boek is interessant.)
- Ton appartement est bien. (Je flat is cool.)
- C’est bien que tu fasses ça. (Het is goed dat je dat doet.)
- C’est bien ! Tu as tout compris. (Goed zo! Je hebt het begrepen.)