In het Nederlands kun je de verledentijdsvormen redelijk willekeurig gebruiken. Maar niet in het Frans. Wanneer gebruik je nu de onvoltooid verleden tijd (l’imparfait) en wanneer de voltooid verleden tijd (passé composé)?
Kort gezegd: je gebruikt de passe composé bij bewegingen of gebeurtenissen en de imparfait bij stilstand en beschrijvingen.
passé composé
Preciezer: je gebruikt de passé composé om te vertellen wat in het verleden is gebeurd, of wat iemand heeft gedaan. Je geeft antwoord op de vraag ‘En toen?’
Er kan sprake zijn van meerdere acties (er gebeurde iets, en toen gebeurde er nog iets). Of als je wilt zeggen dat iets is veranderd.
Belangrijk in de passé composé is dat het altijd gaat om een afgesloten gebeurtenis: het begin en eind is duidelijk.
J’ai dormi pendant la réunion.
(Ik heb tijdens de vergadering geslapen.)
Je suis arrivé chez moi cet après-midi. Ensuite, j’ai raconté à ma mère ce qui s’était passé.
(Ik ben vanmiddag thuisgekomen. Daarna heb ik mijn moeder verteld wat is gebeurd.)
Soudain, j’ai glissé sur une peau de banane.
(Plotseling gleed ik uit over een bananenschil.)
De imparfait
beschrijft hoe het was in het verleden: een handeling die nog steeds aan de gang is, een gewoonte of een feit of een toestand. Dus bijvoorbeeld bij herinneringen, of bij beschrijvingen).
Quand j’étais jeune, je jouais au tennis tous les étés.
(Toen ik jong was, speelde ik elke zomer tennis)
Comme d’habitude, je me réveillais, je mangeais une tartine et je buvais un verre de thé.
(Zoals gewoonlijk stond ik op, at ik een boterham en dronk ik een glas thee.)
Signaalwoorden voor de passé composé:
alors (toen) – aprés (daarna) – ensuite (daarna) – puis (vervolgens) – soudain (plotseling) – tout à coup (plotseling) – tout de suite (meteen)
Signaalwoorden voor de imparfait:
autrefois (vroeger) – pendant que (terwijl) – quelquefois (soms) – souvent (vaak) – toujours (altijd)