Je, tu, il, nous, vous, ils… Die woorden ken je wel. Maar als een persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp, of meewerkend voorwerp wordt gebruikt, dan verandert de zaak. Hier lees je wanneer welk woord gebruikt.
In het Nederlands doe je het waarschijnlijk automatisch goed, en hoef je een zin niet te ontleden. In het Frans is het toch wel nodig om te weten of je te maken hebt met een lijdend of meewerkend voorwerp.
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp in een zin vind je door de vraag Wie? of Wat? (Qui ? Quoi ?) te stellen.
Ik zie hem lopen. > Hem is hier het lijdend voorwerp. (Wie zie je lopen? Hem.)
De persoonlijke voornaamwoorden die je als lijdend voorwerp gebruikt zijn in het Frans:
me/m’, te/t’, la/la/l’, nous, vous, les.
Tu m’entends? (Hoor je me?)
Je pense que je te vois. (Ik denk dat ik je zie.)
Je la vois marcher. (Ik zie haar lopen.)
Il va nous rencontrer. (Hij gaat ons ontmoeten.)
Elle vous connais bien. (Zij kent hen goed/Zij kent u goed.)
J’ai les oublié. (Ik ben ze vergeten/Ik ben hen vergeten.)
Goed om te weten: werkwoorden als aimer, attendre, donner, ecouter, parler, regarder… vragen automatisch om een lijdend voorwerp.
Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp herken je doordat het woord ‘aan’ er al voor staat, of ‘aan’ kun je er in gedachten aan toevoegen: De qui? De quoi? À qui? À quoi?
Ik heb hem de brief gegeven. > Hem is hier het meewerkend voorwerp. (Aan wie heb je de brief gegeven? Aan hem.)
De persoonlijke voornaamwoorden die je als meewerkend voorwerp gebruikt zijn in het Frans: me/m’, te/t’, lui, nous, vous, leur.
Tu m’as donné un cadeau. (Je hebt me een cadeau gegeven.)
Il t’achète une bague. (Hij koopt een ring voor me.)
Je lui ai donné la lettre. (Ik heb hem de brief gegeven.)
Elle nous intéresse. (We zijn in haar geïnteresseerd.)
Je vous appelle bientôt. (Ik bel jullie/u binnenkort.)
Tu leur as expliqué les circonstances ? (Heb je hun de omstandigheden uitgelegd?)
Plaats in de zin
De persoonlijke voornaamwoorden komen vóór de persoonsvorm. Tenzij er in de zin een heel werkwoord staat, want dan komt die daarvoor.
Bij een ontkenning zet je ne…pas om het lijdend of meewerkend voorwerp én de persoonsvorm heen: Je ne la vois pas (Ik zie haar niet). Je ne lui donne pas de cadeau (Ik heb hem geen cadeau gegeven).
Zit er een heel werkwoord in de zin, dan valt dat werkwoord daar buiten, maar het lijdend voorwerp zit er binnen: Je ne vois pas la marcher (Ik zie haar niet lopen). Heb je te maken met een meewerkend voorwerp, dan zet je zowel het persoonlijk voornaamwoord als het hele werkwoord buiten de ontkenning: Je ne vais pas lui donner mes nouvelles (Ik ga hem niet mijn nieuwtjes vertellen.)
Voor de gevorderden: ‘À’, ‘sur’ en ‘de’
Bij sommige werkwoorden die worden gevolgd door à, sur of de, heb je de woorden lui, elle, eux of elles nodig.
Dat is voor de volgende werkwoorden + à het geval:
penser à + lui, elle, eux, elles (denken aan)
renoncer à + lui, elle, eux, elles (verzaken aan, iemand opgeven)
tenir à + lui, elle, eux, elles (gesteld zijn op, geven om iemand)
avoir affaire à + lui, elle, eux, elles (geholpen/bediend worden door iemand)
songer à + lui, elle, eux, elles (denken/dromen over iemand)
avoir recours à / recourir à + lui, elle, eux, elles (beroep doen op iemand)
faire appel à + lui, elle, eux, elles (de hulp inroepen van iemand)
Met sur
Je compte sur Benoît. > Je compte sur lui. (Ik reken op Benoît. > Ik reken op hem.)
Je compte sur les médecins. > Je compte sur eux. (Ik reken op de artsen. > Ik reken op hen.)
Met de of d’
Je voulais parler de lui. (Ik wilde over hem praten.)
On attend tout d’elles. (Men verwacht alles van hen.)